Al vanuit de
vroege historie van Punjab is bekend dat een echte patriot zijn leven
graag en vrijwillig geeft voor zijn land. Zo iemand was Sardar Sham
Singh Attari, een van de groten van India die zonder oog voor wereldse
geneugten en persoonlijke comfort, alles wat hij bezat opgaf voor de
onafhankelijkheid van Punjab. Hij was liever dood dan slaaf en hij gaf
het voorbeeld aan zijn landgenoten dat niets zo dierbaar is als
onafhankelijkheid en vrij zijn van het juk opgelegd door buitenlanders.
Hij legde getuigenis af bij de spreuk van bhagat Kabir ji dat
“Hij is groot die liever in stukken wordt
gehakt dan het slagveld te verlaten”.
Sham Singhs vader
Sardar Nihal Singh was erg loyaal aan zijn heer Maharadja Ranjit Singh.
Nihal Singhs zoon Sham Singh was al op vroege leeftijd opgevallen bij
Ranjit Singh door zijn flitsende, krachtige en krijgshaftige voorkomen.
Hij werd al snel geroemd om zijn eerste veldtocht waar hij, bij de
belegering van Multan in 1818, als commandant van een batterij kanonnen,
ondanks verwondingen, als eerste de breuk in het fort bestormde en het
innam. Vervolgens diende hij met aanzien in vele andere veldtochten in
het Noorden en verdiende al snel dezelfde grootse status voor zijn
heldhaftige optreden als zijn beroemde vader.
In de afwezigheid
van een ferme hand, na de dood van Maharadja Ranjit Singh, kwam er
verval in het Koninkrijk Punjab die welbekend is bij studenten van de
sikh geschiedenis. De intriges van zelfzuchtige en verraderlijke Dogras
aan het hof vond Sham Singh zo walgelijk dat hij zich terug trok van
het hof en in Attari ging wonen om de laatste dagen van zijn leven
biddend en mediterend door te brengen. De intriges aan het Lahore Moghul
hof (Durbar) resulteerde in een plan om het machtige Khalsa Leger in te
zetten tegen de Britten. Sham Singh werd voor advies door Maharani
Jindan bij zich geroepen. Hij protesteerde hevig tegen deze dwaze
onderneming maar kreeg geen gehoor.
Historici zijn van
mening dat de slag bij Sabraon van de Eerste Anglo-Sikh Oorlog (1846),
waarbij Sham Singh in bevel was van troepen, nooit verloren had moeten
worden. Het moraal van de krijgers was hoog, sommigen waren
doorgewinterde veteranen van menige veldtocht en werden geleid door
toegewijde soldaten. Maar dat was echter niet de intentie van de
verraders van de Durbar, die al het mogelijke deden om hen te onthouden
van munitie en alle andere hulp.
De nacht voor de
veldslag had het zwaar geregend en de rivier Sutlej was overstroomd. Tej
Singh, een verrader en notabele aan het hof, kwam ’s nachts naar Sham
Singhs kamp en probeerde hem ervan te overtuigen zich terug te trekken
zolang de brug nog intact was. Sham Singh was woest. Tej Singh hoonde
hem door te zeggen dat, als hij zichzelf zo moedig en rechtschapen vond,
hij dan niet zou zweren door te vechten tot aan het eind. Sham Singh
boog naar Guru Granth Sahib ji en terwijl hij ervoor stond deed hij in
alle nederigheid de belofte dat hij zegevierend terug zou keren of zou
sterven. Echter… Lal Singh en Tej Singh hadden aan de Britten reeds hun
wapen opstelling, posities etc. doorgegeven.
Toen het licht
werd, maakten de troepen zich op voor de aanval. Sham Singh ji, Ranjodh
Singh Majithia en Ajit Singh Ladwa
bundelde hun krachten
en besloten samen op te
rukken.
Sham Singh, lang
en fraai met een golvende grijze baard, een gewaad van saffraan, het
kleed van een shahid, besteeg zijn wit strijdros. In zijn rechterhand
zijn zwaard getrokken en “Sat-Siri-Akal” (God is de opperste
waarheid) roepend, ging hij op de vijand af, met zijn gevolg op zijn
hielen. Heel even waren de Britse troepen verbijsterd, doordat ze nog
nooit zoiets als dit gezien hadden. Snel herstelden ze zich en er
brandde een intens vuurgevecht los. Sham Singhs mannen vielen en al snel
was slechts een handvol over. De oude Sirdar viel als laatste. Bij het
schouwen van zijn lichaam was te zien dat zeven kogels zijn borst
doorboord hadden. Zijn moed inspireerde de Sikhs om volhardend te zijn,
maar hun kansen waren gering. Sham Singh viel vechtend in het voorste
gelid, net als zijn onverschrokken kameraden. De slag bij Sabraon was
verloren maar uit respect voor de dappere tegenstander stopten de
Britten met vuren en lieten Sham Singhs mannen zijn lichaam wegvoeren.
Cunningham, die
aanwezig was als speciale aid-de-camp van de gouverneur-generaal,
beschreef de laatste scenes van de strijd levendig in zijn boek 'History
of the Sikhs': “.....alhoewel ze door beide kanten werden aangevallen
door paarden eskadrons en infanterie bataljons, gaf geen enkele Sikh
zich over en geen enkele volgeling van Goeroe Gobind Singh vroeg om
genade. Ze stonden overal op tegen de vijand en trokken langzaam en nors
op, terwijl velen de dood tegemoet renden door te strijden tegen een
massa. De overwinnaars keken met onaandoenlijke verwondering aan tegen
de ontembare moed van de overwonnen strijders…”
De moedige Punjabis
Generaal Thakwell,
die zijn dragonders persoonlijk de strijd in had geholpen, schreef in
'The Second Sikh War' (1851):
“Het zijn de Sikhs die moedig hebben
gevochten, alhoewel verslagen en gebroken, vluchtten ze nooit, maar
hebben met hun kromzwaard (talwar) gevochten tot het laatste moment en
ik heb zelf diverse heldhaftige daden gezien van hun Sirdars en
manschappen”.
Henry Hardinge, gouverneur-generaal van India, die net
als Hugh Gough van adel was, had de slag gezien. Arthur Hardinge, zoon
van de gouverneur-generaal, schreef:
“Slechts een paar ontsnapten; maar niemand gaf zich over. De Sikhs
ontmoetten hun noodlot met de overgave die hun volk kenmerkt.”
Hugh Gough, de Britse commandant, kon zijn
bewondering voor de moed en vastberadenheid van de Sikhs niet
onderdrukken en prees de Punjabi's: “Het beleid voorkwam dat ik
publiekelijk mijn gevoelens kon uiten over de schitterende dapperheid
van de gevallen vijand en ik verklaar dat, ware het niet de overtuiging
dat het offer ten goede van mijn land kwam, dan had ik gehuild bij het
aanzien van de vreselijke moord op zo’n toegewijde verzameling mannen.”
Shah Mohammed
vereeuwigde de heldhaftige slag van de manschappen van Sham Singh
Attariwala bij Sabraon als volgt:
“Ze knepen het
bloed uit de blanken;
Zoals men het
sap uit een limoen kneep;
Als Ranjit
Singh er was geweest;
Zou hij zo
trots zijn te zien;
Hoe de Khalsa
hun zwaarden hanteerden;”;
Over het
droevige resultaat van de veldtocht, schreef hij;
“Oh Shah
Mohammad, zonder Ranjit Singh, zo was onze staat
We wonnen de
veldslagen, maar verloren het gevecht.”
De verraders van de Khalsa werden niet alleen door de Britten en de
Khalsa opgemerkt, maar ook vereeuwigd in een vers waarin hun namen
bespot werden:
“Lallu dee Lallee gaee, Teju da gia tej, Ran vich pith dikhaike
modha aie pher."
“Lallu verloor
zijn schaamte, Teju zijn glans,
door het
slagveld hun rug toe te keren, keerden ze het tij en de
overwinning”.
Merk het
waarheidsgetrouwe commentaar van de Britten over de moed van de Khalsa
troepen in nood op. En de waarheidsgetrouwe commentaren van de
islamitische historici. Zelfs de vijand kon niet langs de zijlijn staan
en bewondering voor de Khalsa spirit ontkennen… |